1-2-3-4-5-6-7-8-9-10-11-12-13-14-15-16-17-18-19-20-21-22-23-24-25

Op zoek naar het wrak

Nog geen twee jaar na de ramp, in maart 1914, werd het eerste serieuze plan bekend gemaakt om het wrak van de Titanic te bergen. Charles Smith, een architect uit Denver had een plan uitgewerkt waarmee het wrak gevonden kon worden en naar de oppervlakte gebracht. De architect zag de elektromagneet - het staaltje van high tech van die tijd - als de oplossing voor alle technische problemen. Er zou een elektromagneet boven de laatst bekende positie van het schip omlaag worden gelaten, die zo sterk was dat hij zelf zijn weg naar het stalen wrak zou vinden. Was dat eenmaal gelokaliseerd dan zouden, door hem ontworpen diepzee duikbootjes, meerdere elektromagneten aanbrengen. Daaraan zaten ronde containers die met lucht gevuld moesten worden, waardoor het wrak uiteindelijk aan de oppervlakte zou komen. Om het plan te doen slagen, had Charles Smith nauwkeurig uitgerekend, waren 162 man en anderhalf miljoen dollar nodig. De 162 man zou hij wel hebben kunnen krijgen, maar de anderhalf miljoen is nooit op tafel gekomen. Het was het eerste plan in een lange reeks om de Titanic te bergen, dat struikelde over het geld.

Pas na de tweede wereldoorlog ontstonden er weer nieuwe plannen. De firma Risdon Beazley Ltd. uit Engeland, charterde in juli 1953 van de Royal Navy het bergingsschip Help en vertrok, onder grote geheimhouding, naar de laatste positie van de Titanic. Aan boord waren diepzeecamera's en een hoop explosieven. Op de plaats waar de Titanic verdwenen zou zijn, begon men met explosieven en gevoelige apparatuur de bodem af te zoeken, maar er werd niets gevonden. Voor een laatste poging probeerden Risdon en Beazley het in de zomer van 1954 nog eens, weer zonder resultaat. Van de firma is daarna niets meer vernomen. In de jaren zestig ontstond er steeds meer belangstelling voor de oude Titanic en de ene na de andere zogenaamde berger kondigde zich aan. Soms gingen plannen gepaard met geheimzinnigheid, soms met bravoure en meestal met een hoop onzin, maar bijna altijd met publiciteit. De eer van de meeste publiciteit voor de grootste onzin vergaarde tussen 1966 en 1971 de Engelse bankwerker Douglas Woolley. Hij wist met zijn "Titanic Salvage Company" de wereldpers en de voorpagina van de London Times te halen. Ook al bestond Woolley's onderneming uit niet meer dan een klein kamertje in een flat ten noorden van Londen, al snel stond er een rij van geïnteresseerden, met geld en plannen op zak zich op zijn stoep te verdringen. Een paar Hongaren stelden voor om het wrak te lichten door middel van elektrische ontbinding van zeewater - in waterstofgas en zuurstof - in containers die het wrak naar de oppervlakte moest brengen. Alleen vergaten ze dat de benodigde elektriciteit van een fikse centrale moest komen, omdat het anders een jaar of tien zou duren voordat er ook maar enige beweging in het wrak van de Titanic zou komen. Woolley kreeg ook de beschikking over een expeditieschip, maar deskundigen meenden dat het scheepje nog wrakkiger was dan de Titanic zelf. Woolley vertelde Engelse journalisten dat hij het wrak gekocht had van de Cunard Line voor een pond; Amerikaanse journalisten kregen te horen dat hij er een dollar voor had betaald. Hoe men later ook over Douglas Woolley dacht, met zijn enthousiasme had hij van het wrak een soort Mount Everest gemaakt: de Titanic was er en ze moest een keer gevonden worden. De volgende bergers diende zich dan ook al snel aan. John Grattan, een oud Engels Navy officier en duiker richtte de "Titanic Incorporated" op en bouwde een prototype van een speciale onderzeeër die hij nooit ter plekke heeft kunnen uittestten, want ook van zijn plannen kwam niets terecht. Veel serieuzer was de onderneming die de oliemagnaat Jack Grimm uit Texas in 1980 op touw zette en die hem uiteindelijk twee miljoen dollar zou gaan kosten. Hij charterde een goed schip, zorgde voor apparatuur, een filmcrew, sloot contracten af over de rechten van film- en fotomateriaal, huurde een schrijver in, die een boek over de expeditie moest gaan schrijven en sprak vaak en veel met de pers. Na twee expedities was het wrak nog niet gevonden. In 1983 probeerde Grimm het voor de derde en laatste keer en weer zonder succes. Er waren toen ook andere plannenmakers, minder luidruchtig, de pers mijdend, maar zeer professioneel. Ze kwamen uit twee verschillende landen en zaten te popelen hun gezamenlijke kennis en nieuwe apparatuur uit te proberen. Het waren het Amerikaanse "Woods Hole Oceanographic Institution" vlakbij Boston en het Franse "Ifremer" (Institut Français de Recherche pour l'Exploitation des Mers) uit Parijs. Bij Woods Hole had Robert D. Ballard, in opdracht van de US Navy een diepzee-apparaat vol met videocamera's en felle lampen gebouwd, dat aan een kilometers lange speciale kabel onder water, achter een schip kon worden aangesleept. Het apparaat werd 'Argo' gedoopt en kon van grote diepte beelden van de zeebodem maken en naar boven sturen. Een tweede apparaat, de 'Angus', had in plaats van video, speciale 35 millimeter fotocamera's met kleurenfilm. In Frankrijk hadden de technici van Ifremer een side scan sonar, genaamd SAR, gebouwd die een baan kon aftasten van ruim een kilometer breed, een enorme verbetering ten opzichte van bestaande sonars.