1-2-3-4-5-6-7-8-9-10-11-12-13-14-15-16-17-18-19-20-21-22-23-24-25

Het tumult

Nadat de boten 1 en 2, vooraan op het bootdek, te water gelaten waren, konden de opvouwbare boten C en D uitgevouwen worden en in de vrijgekomen davits worden gehangen. Hofmeester Edward Brown vertelde dat hij alleen een paar touwen hoefde door te snijden waarmee boot C op het dek gesjord was. Het was toen al behoorlijk laat en de Titanic lag met haar boeg al onder water. Boot C werd onder leiding van eerste officier Wilde met vrouwen en kinderen gevuld. Door een gebrek aan ervaren zeelui, die bijna allemaal met de andere reddingsboten waren weggestuurd, maakte het niet meer uit wie er hielp om de boot gevuld te krijgen. Toen men aan de opvouwbare boten begon telde ervaring niet meer, elke helpende hand was er een. Zeelui, hofmeester, passagiers, alles krioelde door elkaar om boot C klaar te maken. Daar vlakbij stonden een paar passagiers toe te kijken. In het groepje bevonden zich de heer Henry B. Harris en zijn vrouw Renée. Mevrouw Harris was geen ogenblik van plan geweest in een boot te stappen en was dat ook nu nog niet. Na een tijdje het gedoe bij boot C aangekeken te hebben, besloten de Harrissen naar de andere kant van het bootdek te lopen om te kijken of het daar rustiger was. Zonder er verder ook maar een moment bij na te denken, namen ze de kortste route en liepen door het brughuis van de Titanic naar de bakboordzijde. De brug van White Star Line schepen was heilig en alleen toegankelijk voor officieren of voor degenen die daar hun werk hadden. Geen mens, zelfs niet de directeur van de maatschappij, kwam de brug op zonder dat hem daar toestemming voor was gegeven. Maar nu bestonden er geen regels en barrières meer en de heer en mevrouw Harris liepen door de brug alsof ze een wandelingetje in het park aan het maken waren. Op de brug kwamen ze kapitein Smith tegen, die niet vroeg wat ze daar deden, maar wel waarom mevrouw Harris nog niet van boord was. "Waarom bent u nog steeds hier? Waarom bent u nog niet weg ?", waarop mevrouw Harris verbaasd antwoordde: "Ik wil bij mijn man blijven". "Begrijpt u dan niet dat uw man een veel betere kans heeft om gered te worden, als hij niet ook nog de zorg voor u heeft ?", vroeg Smith haar indringend. Mevrouw Harris zag de redelijkheid van dat argument wel in. Eerder die dag, had ze haar arm gebroken toen ze misstapte op de grote trap en nu liep ze met haar arm in een mitella. Voor haar man zou het zeker niet makkelijk zijn om haar in die toestand te redden. Ook bij Renée Harris won toen het menselijk instinct om te overleven het van de wens om bij haar man te blijven en ze stapte in boot D. Maar Renée Harris heeft de rest van haar leven daar een gevoel van spijt en pijn over gehouden. Diep in haar hart vond ze dat ze door kapitein Smith en haar man was omgepraat.

De verhalen over vrouwen die bij hun mannen wilden blijven en verdronken, horen bij de vele mythen die over de Titanic verteld worden. Er bestaat slechts één duidelijk voorbeeld van zo'n opoffering. Mevrouw Ida Blum Straus weigerde haar man Isidor te verlaten. "Ik ben altijd bij mijn man gebleven: waarom zou ik hem nu verlaten?", zei ze toen haar gevraagd werd in boot 8 te stappen. Mevrouw Straus gaf daarop haar hulp Ellen Bird de bontmantel die ze aan had met de woorden: "Doe dit aan kind, het zal in de boot koud zijn en ik heb hem niet meer nodig." Bekenden van de Strauses, probeerden Ida toch nog over te halen in een boot plaats te nemen, maar mevrouw Straus was vastbesloten bij haar man te blijven. "We hebben vele jaren samen gelukkig geleefd: waar jij gaat, ga ik ook", zei ze tegen haar man. De Strauses liepen daarop weg van de groep mensen bij boot 8 en gingen op een paar dekstoelen verderop zitten. Er zijn verschillende versies van dit verhaal, maar ze komen allemaal op hetzelfde neer. De dramatische beslissing van mevrouw Straus sprak sterk tot de verbeelding van de massa. De Strauses hadden in Amerika een nationale bekendheid. Isidor Straus was een prominente figuur geweest in de Confederatie tijdens de burgeroorlog. Later had hij in het Congres gezeten. Hij en zijn vrouw hadden samen in New York het warenhuis Macy 's opgebouwd tot een nationaal instituut - het bestaat nog altijd. Het echtpaar was al ver in de 60 en besteedde hun oude dag aan adviesorganen, liefdadigheid, hobbies en reizen. De grote kranten in Amerika volgden het doen en laten van het echtpaar Straus tot in het absurde. Twee weken na de ramp kwam de New York Times met het verhaal dat het lievelingspaard van Isidor Straus, Bess, op onverklaarbare wijze was gestorven in dezelfde nacht als die waarin de Titanic was vergaan en haar baas was omgekomen. Bij markante figuren schijnen nu eenmaal sterke verhalen te horen.

Boot D was de laatste boot die nog enigszins ordelijk te water ging. Bij boot C aan de andere kant van het schip, was dat alles behalve het geval. In de kluwen mensen die de boot gereed maakte, hielp ook Bruce Ismay mee. Ismay was niet geliefd bij het White Star Line personeel en men zag hem liever niet dan wel aan boord van de schepen. Maar ook dat soort gevoelens telde al niet meer. Ismay hielp vrouwen en kinderen instappen en niemand zei tegen hem dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien of snauwde hem af. Kwartiermeester George Rowe was nog steeds bezig vuurpijlen af te schieten en tussendoor met de morse lamp het schip in de verte op te roepen, maar een antwoord kwam er niet van de vreemdeling. Op een gegeven moment meende Rowe nog een licht, nu aan stuurboord, te zien en meldde dat kapitein Smith. Die nam zijn kijker en wist Rowe te vertellen dat het geen licht van een schip, maar een planeet was. Hij overhandigde Rowe zijn kijker, zodat hij zelf ook even kon kijken. Kort daarop vroeg chef stuurman Wilde wie het bevel over boot C had. Kapitein Smith stuurde Rowe weg van de brug en zei dat hij het bevel over de boot moest nemen. Plotseling ontstond er geschreeuw bij de boot en vielen er pistoolschoten. Hoe het tumult ontstond is niet bekend. Er zijn goede bronnen die zeggen dat er mannen waren - twee hofmeesters werd er gezegd - die zich in de boot wilden storten en dat daarom een stuurman zijn revolver gebruikte. Er wordt ook gesproken over het neerschieten van twee mannelijke passagiers en, als waarschuwing, van het in de lucht schieten. Het lijkt er op dat Ismay van het tumult gebruik maakte en op een nog open plek, vooraan in de boot, ging zitten. Ook zijn er aanwijzingen voor de zelfmoord van een stuurman, die daar gelijktijdig zou hebben plaatsgevonden, maar waar de getuigenverklaringen nogal tegenstrijdig over zijn. Twee eerste klas passagiers, Hugh Woolner en Hakon B. Steffanson, waren op het tumult afgekomen en zagen eerste stuurman Murdoch twee keer in de lucht schieten. Derde klas passagier Eugene Daly, vertelde een krant, kort na de ramp, hoe hij aan stuurboord een stuurman twee mannen had zien doodschieten, vervolgens hoorde hij weer een schot en zag de stuurman op het dek liggen. Toen vond Daly het welletjes en dook over boord. Eerste klas passagier George Rheims, vertelde in een brief aan zijn zuster, dat hij een stuurman een man zag doodschieten en dat de officier vervolgens zei: "Heren, ieder voor zich!", waarna hij zichzelf door het hoofd schoot. Jack Thayer, ook een eerste klas passagier, schreef in 1940, dat hij purser McElroy twee maal had zien schieten toen twee mannen zich in een boot wilden storten, maar hij dacht niet dat ze geraakt waren. In al deze volstrekt onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen, zit een duidelijke overeenkomst. Alleen de details kloppen niet, maar op het slecht verlichte bootdek waren alle details ook niet waar te nemen. Alleen aan de stuurlui waren wapens uitgedeeld en een van hen moet die schoten hebben afgevuurd. Wie dat is geweest, is moeilijk na te gaan. Van de drie officieren die zich met de opvouwbare boot C bezig hebben gehouden - kapitein Smith, eerste officier Henry Wilde en eerste stuurman Bill Murdoch - heeft geen de ramp overleefd. Kapitein Smith en Murdoch zijn tot het laatst door meerdere getuigen gezien. Van eerste officier Henry Wilde is maar heel weinig bekend. Hij komt echter wel het meest in aanmerking voor de schietpartij of de eventuele zelfmoord. Maar kwartiermeester Rowe, die het bevel over boot C had, kreeg, toen de boot al in het water lag, van Wilde nog de opdracht de andere boten terug te halen om meer mensen op te nemen. Geschoten werd er ook achter op het bootdek aan bakboord.


Harold Godfrey Lowe.


Toen vijfde stuurman Lowe met zijn overvolle boot 14 werd afgevierd, wilde een aantal mannen in de boot duiken. Lowe, die toch al als de dood was dat zijn boot elk ogenblik onder de last van 63 man doormidden kon breken, greep zijn pistool en schoot langs het schip in het water: "Wie dat nog eens probeert. krijgt dit!" schreeuwde hij. En bij elk dek dat hij passeerde schoot hij een keer in het water om lieden die alsnog in zijn boot wilden springen te ontmoedigen. Die dreiging werkte, want niemand probeerde het meer. Aan het schieten van Lowe werd later, tijdens de twee onderzoeken, veel aandacht geschonken. Lowe moest heel wat vragen beantwoorden voor men er van overtuigd was dat hij niemand had neergeschoten. Senator Smith die Lowe in Washington ondervroeg, slikte even toen Lowe hem vertelde dat hij het pistool, op dat moment nog gewoon in zijn zak had zitten. De wapens waren even na één uur op de brug uitgereikt door tweede stuurman Lightoller, die de sleutel van de wapenkast nog bij zich droeg. Het beheer van de wapens behoorde tot de verantwoordelijkheden van de eerste stuurman. Toen Lightoller degradeerde van eerste naar tweede stuurman, had hij vergeten Murdoch de sleutel te geven. Hij werd dan ook tegen zijn zin van zijn werk bij de reddingsboten weggehaald om de wapens te gaan uitdelen. Later vertelde hij dat hij Webley revolvers had uitgedeeld die nog keurig in vetvrij papier zaten. Als dat zo was, dan zouden die revolvers pas bruikbaar zijn na grondig schoonmaken en daar was geen tijd voor. Vijfde stuurman Lowe vertelde senator Smith dat hij een Browning-pistool op zak droeg. Waarschijnlijk zijn eigen exemplaar. Het schieten bij boot C, blijft in raadselen gehuld.

Bij de laatste twee opvouwbare boten A en B waren tegen twee uur de problemen gigantisch. Het leek onbegonnen werk om die boten klaar te maken. Ze lagen niet op het dek, maar op het dak van het officiersverblijf dat het verlengde van de brug vormde. Om de boten van het dak te krijgen was geen enkele voorziening getroffen, er stond zelfs een nette reling op het dak, die eerst verwijderd moest worden. Ondanks improviseren met roeiriemen, planken en spanten uit de boten zelf, lukte het niet de twee boten behoorlijk onder de davits te krijgen. Boot B viel van de provisorische glijbaan, die de bemanning gemaakt had en kwam omgekeerd op het dek terecht. Boot A kwam aan stuurboord wel goed op het dek te liggen, maar kon door de slagzij naar bakboord die de Titanic maakte, niet door de mannen onder de davits gesleept worden. Een poging om met behulp van de vrijgekomen talies van de davits de boot tegen het hellende dek op te hijsen, lukte niet. Een ploeg mannen was nog hard aan het werk met de beide boten en een stuk of zes vrouwen stond nog te wachten om in boot A te kunnen stappen, toen de Titanic plotseling een duik naar voren nam en de brug onder een grote golf verdween. De mannen die in de boot stonden werden er uitgesmeten en gingen ineens kopje onder in het ijskoude zeewater. Het laatste dat hofmeester Edward Brown zag van de zes vrouwen, die hij net uit de derde klas had opgehaald en in boot A wilde zetten, was dat ze in het water voor hun leven vochten. De boot, waarvan de zijkanten nog niet eens uitgevouwen waren, dreef op dat moment van de Titanic weg. Hetzelfde gebeurde met boot B, alleen dreef die boot ondersteboven weg. De mensen die nu nog aan boord waren, renden allemaal naar achteren, weg van de grote golf die hier en daar mensen opslokte. Het was voor iedereen toen wel duidelijk dat de Titanic niet lang meer zou blijven drijven.

Het laatste lied


De 7 leden van het orkest hiernaast afgebeeld:
Bovenste rij: John Frederick Preston Clarke (Basviool) uit Liverpool en Percy Cornelius Taylor (Cello) uit Clapham.
Middelste rij: Georges Krins (Viool) uit Brixton,
Mr. Wallace Henry Hartley (Bandleider) uit Dewsbury en W. Theodore Brailey (Pianist uit Notting Hill.)
Onderste rij: John Law Hume (Eerste Viool] uit Dumfries en John Wesley Woodward (Cello) uit Headington, Oxon.
Roger Bricoux (Cello) staat niet op de foto afgebeeld. Geen van de leden van de band heeft de ramp overleefd.


Tot dan toe hadden de musici, onder leiding van Wallace Hartley, populaire muziek ten gehore gebracht. Het doorspelen van de band is een van de meest tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen van de Titanic ramp. Maar in feite is over het laatste optreden van de musici maar erg weinig bekend. Alle musici zijn omgekomen, dus moet afgegaan worden op de soms vage verklaringen van overlevenden. Niemand kon bijvoorbeeld zeggen of alle musici te samen hadden gespeeld of niet. De Titanic had twee groepjes musici, een kwintet en een trio. Gewoonlijk speelden de groepjes op heel verschillende plaatsen in het schip. Of dat die nacht ook zo was, is niet bekend. Het ligt voor de hand dat ze tegelijk gewaarschuwd werden en alle acht gezamenlijk met hun instrumenten naar boven vertrokken. Vierde stuurman Boxhall zag de band, kort na de aanvaring, staan spelen in de eerste klas. Volgens hem speelden ze toen 'Alexander's Ragtime Band'. Even later om kwart over twaalf, zag eerste klas passagier Jack Thayer ze daar ook spelen en het viel hem op dat ze in hun gewone blauwe uniformen stonden te spelen, alsof er niets aan de hand was. De passagiers liepen daar druk heen en weer zonder veel aandacht aan de band te besteden. De licht klassieke muziek en operette deuntjes, die doorgaans gespeeld werden, hadden plaats gemaakt voor een populairder genre. In de grote eerste klas lounge klonken dan ook voornamelijk ragtime deuntjes. Toen de meeste passagiers de lounge verlieten en naar het bootdek gingen, posteerden de musici zich in de eerste klas entree, boven aan de grote trap op het bootdek. Nadat de passagiers ook dit punt gepasseerd waren, verplaatste de band zich naar het bootdek, vlak voor de ingang van de eerste klas aan bakboord. Of toen alle musici nog meespeelden, is niet bekend. Twee van hen, Percy Taylor en Theodore Brailey, waren als pianist aan boord.


Wallace Henry Hartley, de bandleider.


Ongetwijfeld konden die ook andere instrumenten bespelen. Percy Taylor stond bijvoorbeeld ook te boek als violist - maar of ze die bij zich hadden, weet niemand. In de lounge stond een concertvleugel en in de eerste klas ingang op het bootdek een piano die gebruikt werden toen de band daar speelde. Maar er zal heus geen piano het bootdek opgesleept zijn. Of de twee pianisten op het bootdek afhaakten of een ander instrument namen, blijft een raadsel. Hoe lang de musici doorspeelden, is ook niet erg duidelijk. Aangenomen wordt dat de band tot het laatst toe doorspeelde. Edward Brown, die tot het einde druk in de weer was met de twee opvouwbare boten aan stuurboord, vertelde: "Ik kan me niet herinneren dat ik ze hoorde stoppen". Marconist Harold Bride was op het officiersverblijf bezig boot B naar beneden te krijgen en hoorde ze al die tijd nog spelen. Net als olieman Thomas Ranger, die pas aan dek verscheen toen hij geen reddingsboot meer zag. Daar staan de verklaringen van eerste klas passagiers kolonel Gracie en de heer Algernon H. Barkworth tegenover. Een half uur voor het schip definitief zonk, zag Gracie dat de musici hun instrumenten neerlegden. Even later zag Barkworth op die plek wel de instrumenten liggen, maar van de musici geen spoor. Brown en Bride kunnen zo druk bezig geweest zijn, dat het stoppen van de muziek hen niet eens opgevallen was en olieman Thomas Ranger kan zich op het donkere dek vergist hebben. Maar duidelijk is wel dat de musici zo lang als maar kon gespeeld hebben. De band, die "Nader mijn God tot U" zou hebben gespeeld, wordt altijd aan de ondergang van de Titanic verbonden. Veel mensen geloven dat nog altijd en veel overlevenden hebben tot hun dood volgehouden dat dat het laatste was wat de band speelde. Bij nadere beschouwing blijkt dat die overlevenden allemaal al lang niet meer aan boord waren op het moment dat de band het gespeeld zou hebben. Ze zaten in een van de reddingsboten, op een paar honderd meter afstand. Mevrouw Charlotte Collyer, in boot 14, schreef kort na de ramp over de band: "Ze speelden vrolijke melodieën, ragtime, en hielden het vol tot het bittere eind." Een flink eind verder in haar verslag meldde ze dan zomaar, "de band speelde Nader mijn God tot U, ik kon het duidelijk horen", maar boot 14 bevond zich op dat moment op ruim een mijl (2 km) van de Titanic. Van de overlevenden die wel tot het laatst aan boord waren, is er niet één die zich die plechtige klanken herinnert. Het verhaal dook onmiddellijk op toen de geredden in New York aankwamen en de kranten zich op de overlevenden stortten. De psalm werd daarna wekenlang in bijna alle kerken en bij alle herdenkingsbijeenkomsten plechtig gespeeld, "tot dat je er ziek van werd", zoals een oud-collega van bandleider Wallace Hartley later zei. Eén krant deed niet mee aan de hysterie: de New York Times. Niet omdat de krant het geen mooi of pakkend verhaal vond, maar omdat het dacht een beter verhaal te hebben. De hoofdredacteur, Carr van Anda, had door zijn relatie met Guglielmo Marconi zelf, een interview weten te krijgen met marconist Harold Bride, zodra die in New York aankwam. In dat interview vertelde Bride driemaal terloops, dat hij vlak voor het einde, de band 'Autumn' (Herfst) had horen spelen. De krant nam onmiddellijk aan dat het ging om het laatste stuk dat er gespeeld was en dat dat het weinig bekende Episcopaalse gezang of loflied 'Autumn' was. Zonder Bride daarover te raadplegen, drukte ze een verhaal af dat geheel gewijd was aan deze veronderstelling. Bij het artikel werd dramatisch de tekst en de muziek van het gezang geplaatst. Andere Amerikaanse kranten namen het verhaal over omdat Bride tot het laatst op het schip was en als een getraind waarnemer en een autoriteit werd beschouwd. De uitvoering van het loflied 'Autumn', werd daardoor wel als het laatste optreden van de acht musici beschouwd. Maar er werden ook andere, even plechtige of toepasselijke muziekstukken genoemd door mensen die beslist niet op sensatie uit waren. Eerste klas passagier Washington Dodge heeft altijd volgehouden dat het laatste stuk het gezang 'Leidt Vriendelijk Licht' was. En mevrouw Edwina McKinzy heeft zich tot haar dood in 1984, heel duidelijk de tonen van Victor Herbert's populaire musical deuntje "Ah Sweet Mystery of Life" herinnerd. Toch bleef het 'Nader mijn God tot U' het gezang dat altijd het hardnekkigst in mindere publicaties genoemd bleef, terwijl 'Autumn' meer door schrijvers van formaat en historici naar voren werd gehaald. Maar het eerste teken dat 'Autumn' net zo min kon kloppen als 'Nader mijn God tot U', 'Leidt Vriendelijk Licht' of 'Ah Sweet Mystery of Life', was al in 1912 in de Daily Telegraph van 19 april te lezen. De krant noemde 'Autumn' geen gezang of loflied, maar een 'ragtime deuntje'. Als geestelijk lied was 'Autumn' in 1912 nauwelijks meer bekend - het werd in 1916 zelfs uit de gezangboeken verwijderd. Het is onwaarschijnlijk dat de musici van de Titanic het zonder bladmuziek zouden hebben kunnen spelen. Bovendien zijn lofliederen meestal niet bekend onder hun titel, maar met de woorden van de eerste regel. De psalm 'Nader mijn God tot U' kent verschillende versies, twee alleen al in Engeland en die zijn weer anders dan de Amerikaanse. De verschillende nationaliteiten aan boord van de Titanic en in de boten zouden waarschijnlijk alleen de hun bekende versie hebben herkend. Kolonel Gracie, die tot het laatst aan boord was, zei later: "Als 'Nader mijn God tot U" gespeeld zou zijn, zou mij dat zeker zijn opgevallen en ik zou het hebben beschouwd als een tactloze waarschuwing voor de onvermijdelijke dood, hetgeen waarschijnlijk tot paniek zou leiden, terwijl onze hele inzet er juist op gericht was die te voorkomen... Bride's "Autumn" is in de eerste plaats niet noodzakelijkerwijs het allerlaatste wat de band speelde. Hij noemde het als het laatste nummer dat hij zelf hoorde. In de tweede plaats had hij het over een populair wijsje uit die tijd. In Engeland was "Songe d'Automne" (Herfst droom) een geliefde wals die veel in hotels, tearooms, en cafés door strijkjes gespeeld werd. In het White Star Line "Music" boekje stond het op het repertoire onder nummer 114, bij de walsen. 'Songe d'Automne' stond beter bekend als 'Dream of Autumn', maar werd meestal kortweg 'Autumn' genoemd. De bekende Engelse dansbandleider Archibald Joyce, alias 'De Wals Koning', had het in 1908 gecomponeerd. In Amerika was het niet erg populair en kreeg ook later geen bekendheid. Vandaar dat de New York Times - mede onder druk van het publiek, dat een plechtig moment op het hellende dek van de Titanic wenste - aannam dat Bride een gezang bedoelde toen hij het over 'Autumn' had. Onder de scheepsmusici heeft er nooit twijfel bestaan over 'Autumn'. Zij dachten altijd direct aan 'Songe d'Automne' en ook de hofmeesters van de Titanic dachten er zo over. Toen een scheepsband het eens speelde, kwam er een hofmeester, die de Titanic had overleefd, op de musici af en vertelde hen dat het een wals was die ongeluk bracht. Ondanks al deze argumenten blijft 'Nader mijn God tot U' bij het publiek toch de grote favoriet voor het laatste nummer dat de band speelde. Op het grafmonument van bandleider Wallace Hartley in Clone, Lancashire, staan dan ook de eerste noten van 'Nader mijn God tot U', uiteraard de Methodistische versie want tot die kerk behoorde hij.